BMC: 1500 wijkverpleegkundigen voldoende dekking
De wijkverpleegkundige staat volop in de belangstelling. Nadat in de afgelopen jaren is geëxperimenteerd met wijkverpleegkundigen die zelf hun tijd kunnen indelen en dicht bij de cliënt staan, lijkt de tijd rijp voor landelijke herinvoering van de aloude ‘wijkzuster’. Zowel links als rechts ziet in haar een middel om zorg dichter in de buurt te brengen. De wijkverpleegkundige kan ‘burgers meer verantwoordelijk maken voor hun eigen zorg’, ‘zorgen dat ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen’ en ‘de sociale cohesie in wijken en buurten bevorderen’, zo luidt het.
Deze argumenten zijn grotendeels in lijn met het BMC-onderzoek naar kosten en baten van de wijkverpleegkundige. Een onafhankelijke, breed georiënteerde wijkverpleegkundige die zelf kan bepalen ‘wat nodig is’ en ingrijpt in ondermaatse zorg, kan zowel kosten besparen als de kwaliteit van leven bevorderen. Minder doorverwijzingen naar het ziekenhuis en verpleeginstellingen, en betere benutting van het sociale netwerk van de cliënt leiden tot besparingen van zo’n €18.000 per wijkverpleegkundige per jaar. In Rotterdam becijferden wij onlangs dat één wijkverpleegkundige per 11.000 inwoners een goede dekking oplevert. Landelijk zou dan met zo’n 1.500 wijkverpleegkundigen kunnen worden volstaan (red., veel minder dan de de 10.000 wijkverpleegkundigen onderdeel van de PvdA aanpak).
Zie ook het bericht: Wijkverpleegkundige bespaart 18k aan zorgkosten.
Onafhankelijke toetsing leidt tot minder zorg
Deze wijkverpleegkundige komt dus wel terug, zo lijkt het. Maar dat alleen zou de zorgsector te kort doen. Uit het BMC-onderzoek komt naar voren dat de meerwaarde van de wijkverpleegkundige is gebaseerd op drie ingrediënten: ze moet in staat zijn om een breed pallet aan zorgdiensten uit te voeren, ze moet haar tijd zelf kunnen indelen en ze moet onafhankelijk kunnen bepalen welke zorg een cliënt nodig heeft. Met name dit laatste heeft een groot effect op de hoeveelheid geleverde zorg en kan veel breder worden toegepast.
Dat een onafhankelijke toets op nut en noodzaak van zorg leidt tot besparingen hoeft overigens niemand te verbazen. Bekend is het zogenoemde principaal-agentprobleem: de neiging van professionals of instellingen om niet altijd te doen wat in het belang is van de organisatie of de sector. Managers controleren daarom het werk van medewerkers en zorgen dat bijvoorbeeld betalingsprocessen door meerdere mensen worden uitgevoerd (zogenoemde functiescheiding). In de zorg bestaat het principaal-agentprobleem met name uit de neiging te veel ‘volume te draaien’, niet in de laatste plaats omdat meer volume eenvoudigweg meer omzet betekent.
Toetsing op inzet van zorg is nog zeer beperkt
Afgezien van de huisarts, die in zekere zin een soortgelijke rol vervult als de wijkverpleegkundige, zijn er in de zorg weinig professionals of instellingen te vinden die controle houden op de inzet van zorg. In beginsel kijkt niemand mee met een tandarts die een wortelkanaalbehandeling voorstelt, een specialist die een operatie adviseert, een psychiater die een behandeltraject inzet of een jeugdwerker die een van haar ‘producten’ aanbeveelt. Op grote afstand proberen verzekeraars en (vooralsnog) het CIZ te kijken of doelmatig wordt gewerkt. Verzekeraars lijken hun peilen echter op andere oplossingen te richten. Zo wil zorgverzekeraar Achmea gaan sturen op ‘gezondheidswinst’ in plaats van op behandelingen. Als er iets is dat ruimte overlaat voor interpretatie is het wel de meting van dergelijke ‘outcome’-indicatoren. En snel gaat het ook niet: over vijf jaar moeten voor de helft van alle aandoeningen criteria zijn opgesteld.
Dat het ook anders kan toont een experiment met de maatschappelijke opvang in Ede. Hier ondersteunt de GGD instellingen voor daklozen bij het bepalen of opvang moet worden geboden. Tegelijk controleert het de vaststellingen in verschillende stadia van een zorgtraject. Slechte beoordelingen worden retour gestuurd met het verzoek de screening van een cliënt nogmaals tegen het licht te houden. Door te werken met steekproeven blijft de inspanning beperkt en wordt oneigenlijk gedrag tegengegaan.
Weinig belemmeringen om toetsing breder in te zetten
Kan iets soortgelijks worden gedaan bij een tandarts, een specialist, een psychiater en een jeugdzorgwerker? Waarschijnlijk wel. En mogelijk een stuk eenvoudiger dan gedacht. Reeds nu worden zorgprofessionals immers op allerlei manieren getoetst, bijvoorbeeld in de vorm van visitaties, collegiale toetsing en zelfevaluatie. Het zogenoemde ‘Kwaliteitsmanifest’ van de KNMG vraagt dat elke arts zich open en toetsbaar moet opstellen. Er is geen reden om naast kwaliteit niet ook meer op kwantiteit te toetsen.
Wat is dus nodig? Een nadere uitwerking van het idee van onafhankelijke toetsing voor verschillende deelsectoren. In de ouderenzorg kan een wijkverpleegkundige hier een rol in spelen, in de daklozenopvang een instantie zoals een GGD en in andere deelsectoren wellicht weer een andere professional of instelling. Ongetwijfeld moeten deze partijen samenwerken met verzekeraars en wellicht moeten nieuwe samenwerkingsverbanden worden aangegaan. Dit zal vanzelf blijken. Maar meer toetsing op nut en noodzaak van ingezette zorg is een logische stap, niet alleen in het kader van stijgende zorgkosten, maar ook op de weg naar een in bedrijfseconomische zin volwassen zorgsector.
Een artikel van Egbert van der Meer, partner bij adviesbureau BMC.